.
 

Hendrikus Ribbink 

 

Interview met zijn zoon Karel Ribbink, geboren 11 maart 1928


Eind 1944 woonde ons gezin aan de Stationsstraat 45 te Apeldoorn, naast de school aan de Stationsstraat, hoek Kanaalstraat, de Meester Blitsschool. Ik was zestien jaar; de oudste zoon van het gezin, dat bestond uit vader, moeder en tien kinderen; zes jongens en vier meisjes, één was nog op komst. Mijn vader was Hendrikus Ribbink, geboren op 1 oktober 1900 en mijn moeder was Jeanne Ribbink-Vink, geboren in 1902. Op 2 oktober 1944 was er al een razzia in Apeldoorn. Mijn vader was voor die tijd al gevlucht, samen met een kennis, die familie had in Putten. Daar kregen ze allebei onderdak. Ze waren amper een nacht in Putten, toen er een aanslag werd gepleegd op een auto met Duitse officieren. Toen ze dat hoorden zijn ze snel vertrokken. Dat liep echter verkeerd af; mijn vader is op zijn verjaardag op 1 oktober 1944 doodgeschoten in de bossen nabij Putten. Hij is maar 44 jaar oud geworden en hij liet mijn moeder met vele kleine kinderen achter. 

Dat was voor mijn moeder en voor ons moeilijk te verwerken. Ons gezin had wel wat meegemaakt toen op 2 december 1944 in Apeldoorn opnieuw een grote razzia werd gehouden. Nu moest ik ook nog weg. We werden verzameld op het schoolplein van de Blitsschool en later naar het marktplein gebracht in het centrum van Apeldoorn. We vertrokken ‘s-avonds in het schemerdonker naar het station. Een man die naast mij stond zei tegen een SS-er: ‘Laat die jongen toch gaan, hij is pas zestien jaar’. Daar trapte die vent niet in. Hij gaf als antwoord: ‘Bij ons zijn jongens van vijftien jaar naar Rusland gestuurd’. Dus had ik pech.Treinbeschieting Bij het station aangekomen gingen we de trein in. We zijn de hele nacht doorgereden tot aan de volgende morgen. We dachten dat we wel heel ver van huis zouden zijn, maar dat bleek toch mee te vallen. Op ongeveer tweehonderd meter afstand van het stationnetje bij het plaatsje Werth in Duitsland, stond de trein stil en hoorden wij de moffen schreeuwen. Intussen cirkelden er vliegtuigen boven ons. Op een gegeven moment kwamen ze naar beneden gedoken; ik meen dat het er drie waren. Sommigen van ons sprongen uit de trein. Diegene die er links uitsprongen kwamen in een open vlakte terecht. Daar werden er velen getroffen. Wij, die aan de andere kant uit de trein waren gesprongen, hadden meer geluk. Volgens mij werd er bij ons niemand geraakt. We lagen in een slootje en enkele verschuilden zich achter de bomen. Hoeveel doden en gewonden er waren weet ik niet, maar ik weet wel dat ze in een vrachtauto werden geladen en dat sommigen werden afgevoerd naar Nederland. Chris Sprenger, zijn ouders hadden een bakkerij aan de Kalverstraat, had zichzelf met een scheermesje verwond en zich voorgedaan als slachtoffer van de beschieting. Hij is daarna afgevoerd naar Nederland. Na verloop van tijd waren we met een grote groep van ongeveer 40 man al een heel eind van de trein vandaan, toen er opeens een paar knapen op ons afkwamen. Ze riepen dat we naar een nabij gelegen loods moesten gaan en dat we daar wel aan eten geholpen zouden worden. We dachten dat we de Duitsers kwijt waren, maar we moesten helaas toch nog met hen mee en wisten niet waarheen we zouden gaan. De SS-wachtposten kwamen ons ophalen en toen was vluchten niet meer mogelijk, we moesten door naar onze bestemming. 

Zo kwamen we door Emmerich. Wat we daar aantroffen was met geen pen te beschrijven, alles lag in puin.Ik schrok me dood Op 3 december 1944, laat in de avond kwamen we het kamp binnen, vlak bij het plaatsje Rees aan de Rijn. We waren de eerste groep uit Apeldoorn. Drie dagen later zag ik dat er ook andere mannen uit Apeldoorn in het kamp waren ondergebracht. Toen ik voor het eerst kamp Rees binnenliep schrok ik me dood. Ik zag dat het niet meer dan een fabriek was voor de productie van dakpannen. We werden ondergebracht onder een dak met alleen maar palen, dus zonder zijwanden. Ik was genoodzaakt de hele nacht op de grond te zitten, zonder dekens en eten, en we waren al zo koud en hongerig. Het had de gehele nacht gevroren. Later hebben we de aanwezige panlatten aan de zijwanden bevestigd en daar stro tussen gedaan, dat we toch een beetje beschermd waren tegen de kou. We kregen die dag nog instructie en eindelijk wat te eten: twee sneetjes brood, wat water en een waterige koolsoep.Tankvallen graven De volgende dag moesten we tankvallen graven, dat viel niet mee, want er lag veel sneeuw. We moesten doorwerken en de moffen sloegen je meteen als je even stilstond. Theo Corbee, één van onze jongens, knuppelden ze zo hard, dat hij in de tankgracht viel en bleef liggen. En zo ging het steeds maar door. Aan het einde van de dag gingen we weer naar het kamp terug, waar we buiten op appél moesten blijven staan. Iemand werd op een handkar gelegd en daar knuppelden ze op los. Dat kregen we nog even te zien voordat wij aan de soep begonnen. Die nacht werd ik wakker van de kou, ik lag onder een dik pak sneeuw, veroorzaakt door gaten die in het dak zaten. De volgende dag moest je gewoon weer aan het werk, zonder dat je gegeten had. Ik had mijn brood al de avond ervoor opgegeten, want als je wat bewaarde werd het gepikt. Er was geen verlichting in de barak, soms brandde er een kaarsje. Wat we wel hadden, waren luizen, het krioelde ervan.

Naar Megchelen Op een gegeven moment werd ik overgeplaatst naar een school in Empel waar ik ongeveer twee weken ben geweest. De situatie was wat beter omdat je tenminste een fatsoenlijk dak boven je hoofd had. Maar onze bewakers van Organisation Todt (OT) hadden er weer één gegrepen, omdat de man iets gedaan had wat hun niet aanstond. Hij werd op een kist gelegd en geslagen. Op een gegeven moment moest ik op het werk paaltjes gaan halen. Deze paaltjes lagen ongeveer 150 meter verderop en ik moest er alleen heen. Op de plek stond een man die vroeg hoe oud ik was, waarop ik antwoordde dat ik zestien jaar oud was. Hij bood aan mij te helpen om weg te komen. Ik kreeg uitleg over de te lopen route. Ik zou langs een loopplankje komen, die over een greppel lag. ‘Duik voor dat plankje in de sloot en kruip onder de plank’, was zijn opdracht. De volgende dag heb ik dit gedaan, maar ik was als de dood dat het fout zou gaan. Ik heb er ongeveer vijf minuten gelegen voor de man mij kwam ophalen. Ik sprong bij hem achterop de fiets, maar zat nog steeds in de rats dat ik zou worden gepakt. Voordat ik het wist zat ik al in Megchelen. De man bracht mij naar de familie Ter Voert, die een grutterswinkel hadden. Wat had ik het daar goed! 

Schoonmaakbeurt Het eerste wat ze deden was mijn hoofd kaal scheren. Ik moest me uitkleden, maar daar moesten ze mij bij helpen. De kleren knipten ze van mijn lijf en de schoenen sneden ze van mijn voeten, want ik had dikke benen en voeten van het vocht. Ook had ik gaten in mijn voeten. De wonden hebben ze schoon gemaakt, er zaten vele duizenden luizen in. De kleren e.d. gingen meteen de oven in van de bakkerij en Ik kreeg kleding van hun zonen. Ik voelde me als een prins toen ik helemaal opgeknapt was. Daarna gaven ze mij eten waarvan ik teveel heb genomen. Ik was bang dat mijn maag dat niet kon hebben. ‘s Avonds zat ik bij hun in de kamer, maar om tien uur kwam het er van boven en van onderen weer allemaal uit. Die arme mensen moesten mij weer van top tot teen schoonmaken. En weer een broek van hun zoons aan mij geven, maar dat vonden ze niet erg. Ze zeiden: ’Als jij maar beter wordt’. Ik heb die nacht boven op zolder in het stro gelegen en behoorlijk geslapen. De volgende ochtend werd ik behoorlijk ziek. Ik ben toen naar de school gebracht; twee huizen verder. In de school was een noodhospitaal ingericht, speciaal voor jongens afkomstig uit Duitsland. Dat was allemaal werk van de ondergrondse. De patiënten kregen papieren in het Duits met naam en geboortedatum. De formulieren waren falsificaties gemaakt door de ondergrondse.Mies Neuhaus Eén van de geweldige mensen die in het hospitaal werkte was een schooljuf, genaamd Mies Neuhaus. Ze was een geweldig lief en kundig mens. Dag en nacht stond ze voor je klaar. Vanaf eind februari 1945 lag ik in het noodhospitaal. Alle broeders en verpleegsters waren lieve en geduldige mensen. Ik ben in het hospitaal goed opgeknapt. Af en toe ging ik een praatje maken met de familie Ter Voert. Op een gegeven moment kwam het dorp onder vuur te liggen. De Canadezen waren dichtbij. We hebben een week onder granaatvuur gelegen. Ikzelf en nog tien anderen moesten naar de kerk waar we een week onder de toren hebben geslapen. Op een middag was ik een beetje moe en ben ik gaan slapen onder de toren. Een man kwam naar me toe en maakte mij wakker. Hij zei: ‘Karel, kom eens gauw kijken’. Ik zag dat in het dak van de kerk een groot gat zat, met een afmeting van zeker tien meter in doorsnede. Daar had ik niets van gehoord.

Bevrijding De volgende dag zijn we bevrijd, de juiste datum van de bevrijding weet ik niet meer (28 maart 1945). Een week na de bevrijding van Megchelen ben ik vertrokken naar Ulft waar ik terecht kwam bij het café Schoenmaker waar ik veertien dagen ben gebleven. Bij Schoenmaker kwam elke keer een dominee, die in Doetinchem woonde. Hij zei tegen mij, dat ik maar eens langs moest komen als ik het voornemen had naar huis te gaan. Dat heb ik gedaan en hij heeft voor mij een brief geschreven om langs het checkpoint te komen over de IJssel. Ik moest namelijk het bewijs leveren van mijn politieke betrouwbaarheid. Zodoende schreef de dominee een brief voor de geallieerde bezettingsmacht. Apeldoorn was op dat moment nog steeds niet bevrijd. Ik ben van Ulft naar Doetinchem gelopen en kreeg in Doetinchem een lift van een Canadese militair naar Zutphen. In Zutphen heb ik een week moeten wachten totdat Apeldoorn bevrijd was. De afstand van Zutphen naar Apeldoorn moest ik weer lopend afleggen, wat voor mij moeilijk was. Bij Schuilenburg, kon ik niet meer verder van uitputting. Daar ben ik een poosje tegen een boom gaan zitten. Toevallig zag een oude buurvrouw mij zitten. Die is meteen naar mijn moeder gegaan. Mijn moeder geloofde het in eerste instantie niet. Maar na veel praten en aandringen heeft ze mijn broer Henk op de fiets gestuurd om mij op te halen. Ik was ongeveer een week na de bevrijding van Apeldoorn weer thuis, ongeveer op 24 april 1945. De volgende dag ging ik naar de huisarts, die mij doorstuurde naar het consultatiebureau. Er werd een beginnende vorm van TBC geconstateerd. Ik moest twee maanden rust nemen en op bed liggen. Daar ben ik gelukkig helemaal van genezen. Ik ben na de oorlog in dienst gegaan en heb van 1946 tot 1948 bij de Koninklijke Marine gezeten.


Bron: https://oorlogsgravenstichting.nl/personen/126914/hendrikus-ribbink


 

E-mailen
Bellen
Map
Info